9781632917867
ISBN :Возрастное ограничение : 999
Дата обновления : 14.06.2023
Thor trok terwijl hij zich omdraaide en met al zijn macht richtte hij zich weer op het oppervlak. Hij had zoveel pijn, iedere spier in zijn lichaam protesteerde, terwijl hij schopte en naar vrijheid zwom. Het water was zo dik en zorgde voor zoveel druk, dat zijn longen aanvoelden alsof ze konden barsten. Met iedere slag van zijn hand, had hij het gevoel alsof hij de wereld voorttrok.
Net toen hij dacht dat hij het nooit zou halen, dat hij samen met O’Connor terug naar de diepten zonk en in deze afschuwelijke plek zou sterven, kwam Thor plotseling boven het oppervlak uit. Happend naar lucht keek hij om zich heen en zag opgelucht dat ze aan de andere kant van de Straten van Waanzin boven water waren gekomen, in het open water. Hij zag O’Connor’s hoofd boven water komen en zag hoe hij ook naar adem hapte. Zijn opluchting was compleet.
Thor keek toe hoe de gekte bij zijn vriend verdween en de helderheid langzaam weer in zijn ogen terugkeerde.
O’Connor knipperde een paar keer, hoestend en het water uitspugend, en keek toen vragend Thor aan.
“Wat doen we hier?” vroeg hij verward. “Waar zijn we?”
“Thorgrin!” riep een stem.
Thor hoorde een plons in het water en zag een stevig touw naast hem in het water terecht komen. Hij keek omhoog en zag Engel bij de reling van het schip staan, samen met de anderen. Ze waren teruggevaren om ze tegemoet te komen.
Thor greep het touw, greep O’Connor met zijn andere hand en het touw kwam in beweging. Elden had het met zijn grote kracht vast en trok ze beiden langs de romp omhoog. De anderen van het Legioen hielpen en trokken, één ruk tegelijk, totdat Thor voelde hoe hij door de lucht omhoog getrokken werd en, eindelijk, over de reling heen. Ze landden allebei met een plof op het dek.
Thor was uitgeput en buiten adem. Hij hoestte zeewater op en lag languit naast O’Connor op het dek; O’Connor draaide zich om en keek hem aan, hij was net zo uitgeput. Thor kon de dankbaarheid in zijn ogen zien, hij zag dat O’Connor hem bedankte. Woorden waren niet nodig – Thor begreep het. Ze hadden een stille code. Ze waren Legioen broeders. Zich voor elkaar opofferen was wat ze deden. Het was waar ze voor leefden.
Plotseling begon O’Connor te lachen.
Eerst maakte Thor zich ongerust, zich afvragend of de gekte nog over hem heen hing. Maar toen realiseerde hij zich dat O’Connor in orde was. Hij was gewoon weer zichzelf. Hij lachte uit opluchting, hij lachte van vreugde dat hij nog leefde.
De anderen van het Legioen stapten naar voren en grepen O’Connor en Thor en trokken ze overeind. Ze sloegen hun handen ineen, omhelsden elkaar. Hun schip was eindelijk in rustig water gekomen.
Thor keek voor zich uit en zag opgelucht dat ze verder en verder van de Straten afvoeren. De helderheid was weer over hen heen gekomen. Ze hadden het gehaald; ze waren door de Straten gekomen, ofschoon het tegen een grote prijs was. Thor dacht niet dat ze het nog een keer er doorheen zouden halen.
“Daar!” riep Matus.
Thor draaide zich met de anderen om en volgde zijn vinger toen hij wees – en hij was verbijsterd bij het aanzicht. Er lag een compleet nieuw panorama voor hem aan de horizon, een nieuw landschap in dit Land van Bloed. Het was een landschap dat dik van duisternis was, donkere wolken hingen laag aan de horizon en het water was nog steeds dik van het bloed – maar nu was de omtrek van de kust dichterbij, zichtbaarder. Het was zwart, zonder enig teken van bomen of leven. Het zag er als as en modder uit.
Thor’s hartslag versnelde toen hij daar voorbij, in de verte, een zwart kasteel zag. Het leek erop alsof het van aarde en as en modder gemaakt was, opkomend vanuit de grond alsof het er één mee was. Thor voelde hoe het kwaad er vanaf straalde.
Een smal kanaal leidde naar het kasteel, langs de waterweg stonden fakkels en het werd door een ophaalbrug geblokkeerd. Thor zag in de ramen van het kasteel fakkels branden en hij voelde met zekerheid, met zijn hele hart, dat Guwayne in dat kasteel was, op hem wachtend.
“Volle zeilen!” riep Thor. Hij had zichzelf weer onder controle, hij voelde een hernieuwd gevoel van doel.
Zijn broeders kwamen in actie, ze hezen de zeilen en ze pakten de sterke bries van achteren op en werden naar voren geleid. Voor het eerst sinds ze dit Land van Bloed waren binnen gekomen, voelde Thor optimisme en had hij het gevoel dat hij zijn zoon echt kon vinden en hem hier vandaan redden.
“Ik ben blij dat je leeft,” klonk een stem.
Thor draaide zich om en zag Engel naar hem glimlachen, ze sjorde aan zijn shirt. Hij glimlachte, knielde naast haar neer en knuffelde haar.
“En ik ben blij dat jij ook leeft,” antwoordde hij.
“Ik begrijp niet wat er gebeurde,” zei ze. “Het ene moment was ik mijzelf en het volgende…het was net alsof ik mezelf niet meer kende.”
Thor schudde langzaam zijn hoofd en probeerde het te vergeten.
“Gekte is de ergste vijand van alle,” antwoordde hij. “Wij, wijzelf, zijn de enige vijand die we niet kunnen verslaan.”
Ze fronste bezorgd.
“Zal het ooit nog een keer gebeuren?” vroeg ze. “Is er nog zoiets als dat op deze plek?” vroeg ze en de angst klonk in haar stem terwijl ze de horizon bekeek.
Thor bekeek het ook en vroeg zich hetzelfde af – toen, tot zijn grote schrik, kwam het antwoord maar al te snel op ze af.
Er was een enorm gespetter, alsof er een walvis naar het oppervlak kwam, en Thor zag met verbazing het meest afschrikwekkende wezen ooit boven water komen. Het leek net een reusachtige octopus van vijftien meter hoog. Het was fel rood, de kleur van bloed, en het doemde over het schip heen terwijl het uit het water schoot. De eindeloze tentakels waren vijf meter lang en tientallen daarvan verspreidden zich naar alle kanten. De kralige, gele ogen keken dreigend op ze neer, vol met woede, en de enorme bek, compleet met scherpe gele hoektanden, opende zich met een misselijkmakend geluid. Het wezen blokkeerde het licht dat de duistere luchten nog doorlieten en het krijste een onaards geluid terwijl het recht op ze afkwam. De tentakels waren uitgespreid, het was klaar om het schip in zijn geheel te pakken.
Thor keek bang toe, terwijl de schaduw over hem en de anderen heen viel. Hij wist dat ze van de ene zekere dood in de andere vielen.
HOOFDSTUK TWEE
De Keizerlijke aanvoerder sloeg zijn zerta telkens weer terwijl hij door de Grote Woestenij galoppeerde. Hij volgde al dagenlang het spoor wat over de woestijngrond liep. Zijn mannen volgden hem, hijgend en stonden op het punt van instorten. Hij had ze de hele tijd dat ze reden geen moment rust gegeven – zelfs ’s nachts niet. Hij wist hoe je zerta’s moest voortjagen – en hij wist ook hoe je mannen moest voortjagen.
Hij kende geen genade voor zichzelf en al helemaal niet voor zijn mannen. Hij wilde dat ze niet vatbaar voor uitputting, hitte en kou zouden zijn – helemaal als ze op een heilige missie als deze waren. Tenslotte, als dit spoor echt leidde naar waar hij naartoe hoopte – naar de legendarische Bergrug – zou dit het lot van het Keizerrijk kunnen veranderen.
De aanvoerder zette zijn hielen in de rug van de zerta totdat het krijste, hij dwong het nog sneller te gaan, totdat het bijna over zijn eigen benen struikelde. Hij kneep zijn ogen tegen de zon in en onderzocht het spoor terwijl ze doorgingen. Hij had al veel sporen in zijn leven gevolgd en veel mensen aan het einde ervan gedood – maar hij had nog nooit een spoor gevolgd wat zo boeiend als deze was. Hij voelde dat de grootste ontdekking in de geschiedenis van het Keizerrijk heel dichtbij was. Zijn naam zou herdacht worden, er zou generaties lang over gezongen worden.
Ze beklommen een bergrug in de woestijn en hij hoorde in de verte een geluid, als een storm die in de woestijn woedde; bovenop de top aangekomen keek hij voor zich uit en verwachtte een zandstorm hun kant op te zien komen. Maar geschokt zag hij honderd meter voor zich in plaats daarvan een vaste muur van zand, het steeg recht omhoog vanuit de grond de lucht in. Het draaide en woelde, het was net een tornado.
Hij stopte met zijn mannen naast zich en hij keek nieuwsgierig toe. Het leek niet te bewegen. Hij begreep het niet. Het was een muur van razend zand, maar het kwam niet dichterbij. Hij vroeg zich af wat er aan de andere kant lag. Hij voelde dat het de Bergrug zou zijn.
“Je spoor eindigt hier,” zei één van zijn soldaten honend.
“We komen nooit door die muur heen,” zei een ander.
“Je hebt ons alleen maar naar nog meer zand geleid,” zei een ander.
De aanvoerder schudde langzaam zijn hoofd en keek ze fronsend en stellig aan.
“En wat als er een land aan de andere kant van dat zand ligt?” reageerde hij.
“De andere kant?” vroeg een soldaat. “Je bent gek. Het is niets anders dan een stofwolk, een eindeloze verkwisting, net als de rest van deze woestijn.”
“Geef je fout toe,” zei een andere soldaat. “Ga nu terug – zo niet, dan zullen wij zonder jou terugkeren.”
De aanvoerder draaide zich om en keek zijn soldaten aan, hij was geschokt door hun brutaliteit – en hij zag minachting en rebellie in hun ogen. Hij wist dat hij snel moest handelen als hij dit wilde onderdrukken.
In een vlaag plotselinge woede, greep de aanvoerder een dolk uit zijn riem en zwaaide het in één enkele beweging naar achteren. Het groef zich in de keel van een soldaat. De soldaat hijgde, viel achterover van zijn zerta af en kwam op de grond terecht. Een verse bloedplas spreidde zich over de woestijngrond uit. Binnen enkele seconden verscheen er een zwerm insekten uit het niets, ze bedekten zijn lichaam en aten het op.
De andere soldaten keken hun aanvoerder nu angstig aan.
“Is er nog iemand die mijn bevel durft te trotseren?” vroeg hij.
De mannen staarden nerveus terug, maar dit keer zei niemand iets.
“Of de woestijn dood jullie,” zei hij, “of ik doe het. Het is jullie keuze.”
De aanvoerder racete naar voren, hield zijn hoofd laag en schreeuwde een strijdkreet terwijl hij recht op de zandmuur af galoppeerde. Hij wist dat het zijn dood kon betekenen. Hij wist ook dat zijn mannen hem zouden volgen en het volgende moment hoorde hij het geluid van hun zerta’s en hij lachte tevreden. Soms moesten ze gewoon in toom gehouden worden.
Hij krijste toen hij de tornado van zand binnen ging. Hij had het gevoel alsof er kilo’s en kilo’s zand op hem drukte, het schuurde zijn huid aan alle kanten terwijl hij er steeds dieper in ging. Het geluid was zo hard, het klonk als duizenden horzels. Maar hij racete toch door, hij schopte zijn zerta en dwong het, zelfs terwijl het protesteerde, om er steeds dieper in te gaan. Hij kon het zand over zijn hoofd, ogen en gezicht voelen schrapen en hij had zelfs het gevoel alsof hij in stukken werd gescheurd.
Maar hij bleef doorrijden.
Net toen hij zich afvroeg of zijn mannen gelijk hadden, of deze muur naar niets leidde, of ze hier allemaal zouden sterven, stormde hij tot zijn grote opluchting, plotseling uit het zand. Hij was weer terug in het daglicht, geen zand wat hem schuurde, geen lawaai in zijn oren, niets anders dan de heldere hemel – waarvan hij nog nooit zo blij was geweest die te zien.
Overal om hem heen stormden zijn mannen er ook uit. Ze zaten allemaal onder de schaafwonden en ze bloedden, net als hun zerta’s. Ze zagen er meer dood dan levend uit – maar ze leefden allemaal.
En toen hij voor zich uit keek, ging het hart van de aanvoerder plotseling sneller slaan. Hij stopte ineens bij het verbazingwekkende uitzicht. Hij hapte naar adem terwijl hij het panorama in zich opnam en langzaam maar zeker zwol zijn hart met een gevoel van overwinning, van triomf op. Majestueuze pieken stegen recht omhoog en vormden een cirkel. Een plaats die maar één ding kon zijn: De Bergrug.
Daar was het aan de horizon en het steeg de lucht in. Het was schitterend, groots en het strekte zich aan beide kanten tot het uit het zicht was uit. En boven aan de top, glinsterend in het zonlicht, zag hij verbaasd duizenden soldaten in glimmend harnas patrouilleren.
Hij had het gevonden. Hij, en hij alleen, had het gevonden.
Zijn mannen stopten abrupt naast hem en hij zag dat ze ook met ontzag en verbazing omhoog kijken. Hun monden stonden open en ze dachten allemaal hetzelfde: dit moment was geschiedenis. Ze zouden allemaal helden zijn, ze zouden generaties lang bekend staan in de boeken van het Keizerrijk.
Met een brede glimlach draaide de aanvoerder zich om en keek zijn mannen aan. Ze bekeken hem nu aanbiddend aan. Toen trok hij aan zijn zerta en draaide het weer om. Hij bereidde zich voor om weer terug te rijden door de zandmuur – en de hele weg terug tot aan de Keizerlijke basis, zonder te stoppen. Hij zou aan de Ridders van de Zeven rapporteren wat hij persoonlijk ontdekt had. Hij wist dat binnen enkele dagen alle Keizerlijke machten naar deze plaats zouden afreizen en het zouden vernietigen. Ze zouden door deze zandmuur gaan, de Bergrug beklimmen en die ridders vermorzelen. Ze zouden het resterende vrije gebied van het Keizerrijk innemen.
“Mannen,” zei hij, “onze tijd is gekomen. Bereid je voor om je naam in eeuwigheid gegraveerd te zien.”
HOOFDSTUK DRIE
Kendrick, Brandt, Atme, Koldo en Ludvig trokken door de Grote Woestenij, onder de opkomende zonnen van de dageraad van de woestijn. Ze liepen al de hele nacht, vastbesloten om de jonge Kaden te redden. Ze marcheerden somber en vervielen in een stil ritme. Ze hadden hun handen op hun wapens, tuurden naar de grond en volgden het spoor van de Zand Lopers. De honderden voetsporen leidden ze dieper en dieper het landschap van eenzaamheid in.
Kendrick vroeg zich af of het ooit zou eindigen. Hij was verbaasd dat hij zich weer in deze situatie bevond, terug in de Woestenij waarvan hij had gezworen er nooit meer te komen – helemaal te voet, zonder paarden, zonder voorraden en geen weg terug. Ze hadden hun lot in handen van de andere ridders van de Bergrug gelegd, ze zouden met paarden naar ze terugkeren – maar als dat niet gebeurde, hadden ze een enkele reis in een zoektocht waarvan geen terugweg mogelijk was.
Maar Kendrick wist dat dit heldendom was. Kaden, een prima jonge krijger met een groot hart, had edelmoedig de wacht gehouden. Terwijl hij op wacht stond was hij dapper de woestijn ingetrokken om zichzelf te bewijzen. En hij was door deze barbaarse beesten ontvoerd. Koldo en Ludvig konden hun jongere broer niet achterlaten, hoe klein de kans ook was – en Kendrick, Brandt en Atme konden hen weer niet laten vallen; hun plicht- en eergevoel dwong ze hiertoe. Deze goede ridders van de Bergrug hadden ze gastvrij en genadig opgenomen toen ze dit het hardste nodig hadden – maar eer was alles.
“Vertel me over Kaden,” zei Kendrick tegen Koldo. Hij wilde de eentonigheid van de stilte verbreken.
Koldo keek op, opgeschrokken uit de stilte, en zuchte.
“Hij is één van de beste jonge krijgers die je ooit zal ontmoeten,” zei hij. “Zijn hart is groter dan zijn leeftijd. Hij wilde al een man zijn voor hij nog een jongen was, hij wilde een zwaard hanteren voordat hij er zelfs één kon vasthouden.”
Hij schudde zijn hoofd.
“Hij verbaast me niet doordat hij te ver is afgedwaalt, dat hij de eerste op een patrouille is. Hij schrok nergens voor terug – helemaal niet als hij anderen kon beschermen.”
Ludvig viel in.
“Als één van ons meegenomen was geworden,” zei hij, “zou onze kleine broer de eerste vrijwilliger zijn. Hij is de jongste en hij vertegenwoordigt wat het beste in ons is.”
Kendrick had dit al gedacht toen hij met Kaden sprak. Hij had de krijgersgeest in hem herkend, zelfs op zijn jonge leeftijd. Kendrick wist, hij had altijd geweten, dat leeftijd niets te maken had met een krijger zijn: de krijgersgeest huisde in iemand of niet. De geest loog niet.
Ze marcheerden lange tijd door en vervielen weer in hun stilte terwijl de zonnen hoger kwamen te staan, totdat Brandt uiteindelijk zijn keel schraapte.
“En hoe zit het met die Zand Lopers?” vroeg Brandt aan Koldo.
Koldo keek hem aan terwijl ze doorliepen.
“Een gemene groep nomaden,” antwoordde hij. “Meer beest dan man. Ze staan erom bekend dat ze aan de buitenkant van de Zand Muur patrouilleren.”
“Aaseters,” viel Ludvig in. “Ze staan erom bekend dat ze hun slachtoffers diep de woestijn intrekken.”
“Waarheen?” Vroeg Atme.
Koldo en Ludvig wisselden een onheilspellende blik uit.
“Naar waar ze dan ook bij elkaar komen – waar ze een ritueel uitvoeren en ze in stukken scheuren.”
Kendrick huiverde toen hij aan Kaden en het lot dat hem opwachtte dacht.
“Dan is er geen tijd te verspillen,” zei Kendrick. “Zullen we rennen?”
Ze keken elkaar allemaal aan. Ze kenden de grootsheid van deze plek en de lange ren die ze voor zich hadden – helemaal in de opkomende hitte en met hun uitrusting. Ze wisten allemaal hoe riskant het was om hun tempo niet aan te passen in dit meedogenloze landschap.
Maar ze aarzelden niet en ze begonnen te rennen. Ze renden naar het niets en al snel liep het zweet langs hun gezichten. Ze wisten dat als ze Kaden niet snel zouden vinden, deze woestijn ze allemaal zou doden.
*
Kendrick hijgde terwijl hij rende. De tweede zon stond nu hoog aan de hemel, het licht was verblindend en de hitte verstikkend. Maar hij en de anderen renden door, ze hijgden allemaal, hun uitrusting kletterde terwijl ze renden. Zweet stroomde langs het gezicht van Kendrick en prikte zo hevig in zijn ogen dat hij amper kon zien. Toen zijn longen bijna barstten, wist hij niet dat hij zo erg naar zuurstof zou gaan snakken. Kendrick had nog nooit zoiets als de hitte van deze zonnen ervaren, zo intens, het voelde alsof de huid van zijn lichaam afbrandde.
Ze zouden het niet veel verder redden in deze hitte, met dit tempo, wist Kendrick; ze zouden al snel hier neervallen, sterven en voer voor de insecten worden. Terwijl ze renden hoorde Kendrick inderdaad een verre kreet. Hij keek omhoog en zag de gieren cirkelen, zoals ze al uren deden, alsmaar lager. Ze waren altijd slimmer: ze wisten wanneer een verse dood op handen was.
Terwijl Kendrick naar de voetsporen van de Zand Lopers tuurde, ze verdwenen nog steeds aan de horizon, kon hij niet bevatten dat ze zo snel zo ver waren gekomen. Hij hoopte alleen maar dat Kaden nog in leven was, dat dit alles niet voor niets was. Maar, ondanks zichzelf, kon hij het niet helpen zich af te vragen of ze hem ooit zouden bereiken. Het was net alsof ze voetsporen naar een terugtrekkende oceaan volgden.
Kendrick wierp een blik om zich heen en zag de anderen ook voorovergebogen verder gaan. Ze strompelden meer dan dat ze renden en stonden nog nauwelijks overeind – maar ze waren allemaal net als hij vastbesloten om niet te stoppen. Kendrick wist – ze wisten het allemaal – dat als ze zouden stoppen, ze dood zouden zijn.
Kendrick wilde de eentonigheid van de stilte doorbreken, maar hij was te moe om tegen de anderen te praten. Hij dwong zijn benen om door te gaan, ze voelden zo zwaar aan. Hij durfde zelfs zijn energie niet te gebruiken om naar de horizon te kijken. Hij wist dat hij niets zou zien, wist dat hij hier uiteindelijk zou sterven. Dus in plaats daarvan keek hij naar de grond, naar het spoor en hield zich vast aan het beetje dierbare energie wat hij nog over had.
Kendrick hoorde een geluid en eerst dacht hij dat het zijn verbeelding was. Maar toen klonk het weer, een geluid in de verte, net als het gebrom van bijen. Dit keer dwong hij zichzelf om omhoog te kijken, wetende dat het stom was, dat er niets kon zijn, en hij was bang om hoop te hebben.
Maar dit keer bonkte zijn hart van opwinding bij het aanzicht. Misschien maar honderd meter voor ze was een samenkomst van Zand Lopers.
Kendrick porde de anderen en ze keken ook op. Ze schrokken uit hun gemijmer op en ze zagen het allemaal met een schok. De strijd was daar.
Kendrick greep zijn wapen en de anderen ook, hij kreeg de bekende stoot adrenaline.
Все книги на сайте предоставены для ознакомления и защищены авторским правом